Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4285

Datum uitspraak1999-11-24
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 99/10279 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak ex art. 8:84 Awb VV toewijzing (verzoekster) Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht afdeling voorlopige voorzieningen UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 VAN DE ALGEMENE WET BESTUURSRECHT reg.nr. : AWB 99/10279 AW inzake : A, wonende te B, verzoekster tegen : het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel V van de gemeente Amsterdam, verweerder. 1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUITEN a besluit van verweerder van 23 juli 1999, nummer: 995086; b besluit van verweerder van 3 september 1999, nummer: 995936; c besluit van verweerder van 4 oktober 1999, nummer: 996623. 2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij het bestreden besluit sub a heeft verweerder verzoekster een waarschuwing gegeven voor een gepasseerd incident met een leerling op 9 april 1999. Verder is in dat besluit meegedeeld dat de klachten omtrent het functioneren van verzoekster in de organisatie van de X-school en de, door de schooldirectie als zodanige beleefde, verstoorde werkrelatie, aanleiding zijn om verzoekster op grond van artikel 5, bijlage 1, onder 1b van de Raamovereenkomst Primair Onderwijs 1998-2000 (hierna: de Raamovereenkomst), met ingang van 1 augustus 1999 te verplaatsen naar een andere openbare basisschool, en wel in beginsel de Y-school in het Stadsdeel W. Tenslotte is in dit besluit aangegeven dat, mocht de verplaatsing naar de Y-school niet doorgaan en ook elders geen passende functie kan worden gevonden, verzoekster bij wijze van ordemaatregel met ingang van 6 september 1999 de toegang tot de X-school zal worden ontzegd. Tegen dit besluit heeft mr. H. Neuteboom van DAS Rechtsbijstand te Amsterdam namens verzoekster op 3 augustus 1999 een bezwaarschrift ingediend Bij het bestreden besluit sub b heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat zij met ingang van 6 september 1999 tot 6 december 1999 op grond van artikel II B3, eerste lid, onder a van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) is geschorst. In dat besluit is verder aangegeven dat zij alleen met toestemming van verweerder toegang tot de X-school heeft. Tegen dit besluit heeft mr. Neuteboom voornoemd namens verzoekster op 6 september 1999 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit sub c heeft verweerder verzoekster op grond van artikel II-C2, eerste lid, onder a Rpbo een schriftelijke berisping gegeven omdat verzoekster het gestelde in het bestreden besluit sub b heeft overtreden en de uitvoering van het bestreden besluit sub a heeft gefrustreerd. Voorts is verzoekster meegedeeld dat zij op grond van artikel 5, bijlage 1, onder 1b van de Raamovereenkomst met ingang van 1 november 1999 onder een aantal voorwaarden wordt verplaatst naar de onder verweerder ressorterende openbare basisscholen Z of V. Tenslotte is verzoekster meegedeeld dat de bij het bestreden besluit sub b opgelegde schorsing met ingang van 1 november 1999 wordt opgeheven en dat zij alleen met toestemming van verweerder toegang tot de X-school heeft. Tegen dit besluit heeft mr. G.H.S. van Driem, advocaat te Amsterdam, namens verzoekster op 26 oktober 1999 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 13 oktober 1999 heeft mr. G.H.S. van Driem, advocaat te Amsterdam, zich namens verzoekster tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft desgevraagd de op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden. Het verzoek is op 16 november 1999 ter zitting behandeld. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. G.H.S. van Driem voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.A.M. Jekel, E. de Ru en P.H. Lambregts, allen werkzaam bij het Stadsdeel V. Voorts is aan de zijde van verweerder verschenen P en Q, respectievelijk directeur en adjunct-directeur van openbare basisschool X te B. 3. MOTIVERING Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure. Feiten en omstandigheden Verzoekster, geboren […] 1947, is werkzaam bij het openbaar onderwijs in B. Sedert 1 augustus 1997 is verzoekster als leerkracht verbonden aan openbare basisschool X; verzoekster gaf in het schooljaar 1998/1999 les aan groep 3. Uit de gedingstukken blijkt dat op 9 april 1999 onder schooltijd een incident heeft plaatsgevonden tussen verzoekster en een leerling waarbij verzoekster de betreffende leerling (uiteindelijk) met fysieke kracht uit het leslokaal heeft verwijderd. De ouders van de betreffende leerling hebben omtrent dit incident bij de directie van de school geklaagd en hebben dit eveneens gemeld bij de politie. Na gesprekken met de politie en de schooldirectie hebben de ouders van de leerling afgezien van verdere stappen. De betreffende leerling is na het incident in een paralel-klas geplaatst. De directeur en de adjunct-directeur van de school hebben op 12 april 1999 met verzoekster een gesprek gehad waarbij zij is aangesproken op het incident van 9 april 1999 en haar is meegedeeld dat dit incident "de druppel was die de emmer deed overlopen". In dit gesprek is voorts aangekondigd dat omtrent haar functioneren contact zal worden opgenomen met het stadsdeel en dat verzoekster met ingang van het nieuwe schooljaar geen eigen groep meer zal krijgen. Verzoekster heeft zich vervolgens in overleg met de directeur ziek gemeld. De directeur van de school heeft daarna ten behoeve van verweerder een rapport opgesteld met betrekking tot enerzijds het incident op 9 april 1999 en de afwikkeling daarvan en anderzijds verzoeksters functioneren in het algemeen. Blijkens deze rapportage is, samengevat, geconcludeerd dat de volgende problemen zich hebben voorgedaan: - een slechte samenwerking met collega's - het niet-nakomen van gemaakte afspraken - het niet met respect over de leerlingen spreken - het niet serieus nemen van afgenomen toetsen en de resultaten daarvan - het niet deelnemen aan vergaderingen, studiemomenten en werkoverleggen het niet op tactvolle wijze voeren van gesprekken met ouders waardoor regelmatig conflicten ontstaan het niet goed omgaan met kinderen in de klas waardoor deze ongewenst gedrag gaan vertonen - het afschuiven van problemen op collega's. In dit rapport is verder een aantal constateringen gedaan met betrekking tot de persoon van verzoekster, ter illustratie waarvan een aantal verklaringen van collega's bij dit rapport is gevoegd. Naar aanleiding van dit rapport heeft op 7 mei 1999 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoekster, een aantal medewerkers van het stadsdeel en de directeur van de school. Van dit gesprek is een verslag gemaakt. Verzoekster heeft naar aanleiding van dit verslag schriftelijk opmerkingen gemaakt en deze nadien mondeling toegelicht. Blijkens de gedingstukken is zijdens verweerder in het gesprek van 7 mei 1999 aangegeven dat het incident op 9 april 1999 als zeer ernstig wordt gekwalificeerd. In dat gesprek is verder de kwaliteit van het functioneren van verzoekster als leerkracht, en dan met name binnen de organisatie van de X-school, in twijfel getrokken. Voorts is door verweerder zorg geuit omtrent de gezondheidstoestand van verzoekster. In verband met dit laatste is aan de bedrijfsarts van Commit Arbo verzocht de fysieke en mentale conditie van verzoekster te (doen) onderzoeken. De bedrijfsarts heeft, na onderzoek, vervolgens op 13 juli 1999 aan verweerder meegedeeld dat er weliswaar sprake is van problemen, maar dat deze niet zodanige ernstig van aard zijn dat sprake is van ziekte of gebrek en dat er derhalve geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Verzoekster is van dit oordeel van de bedrijfsarts in een gesprek op 19 juli 1999 in kennis gesteld. Daarbij is de ontstane situatie besproken. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit sub a genomen. Met betrekking tot de verplaatsing van verzoekster naar een andere openbare basisschool is door verweerder aangegeven dat de afweging is gemaakt dat het op dat moment niet mogelijk was om verzoekster naar een andere openbare basisschool in het Stadsdeel V te verplaatsen, zonder daarmee ook een andere leerkracht onvrijwillig te verplaatsen, en de beoogde functie aan de Y-school nadrukkelijk als een passende functie kan worden gekwalificeerd. Op enig moment is bij verweerder bekend geworden dat de verplaatsing van verzoekster naar de Y-school niet gerealiseerd kon worden worden. In verband hiermee heeft verweerder het bestreden besluit sub b genomen. Uit nadien bekend geworden informatie is het verweerder gebleken dat verzoekster zich in de periode van 6 tot en met 23 september 1999 meerdere keren zodanig heeft gedragen dat zij gepoogd heeft om contact te leggen met aanwezigen op X-school, zonder dat zij verweerder daarvoor om toestemming had verzocht. Van de directeur van de Y-school heeft verweerder verder bericht ontvangen dat verzoekster geen aanstelling op die school is gegeven in verband met de negatieve houding van verzoekster tijdens het sollicitatiegesprek. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit sub c genomen. Standpunten van partijen Verzoekster kan zich met deze besluiten niet verenigen en heeft, samengevat, aangevoerd dat door de directie tot 9 april 1999 nimmer aanmerkingen zijn gemaakt op haar werkzaamheden, terwijl evenmin is gezegd dat zij niet binnen het schoolteam zou passen. Het incident op 9 april 1999 betrof een jongetje van circa zeven jaar die zij met enige fysieke aandrang de klas heeft uitgezet en waarbij - naar achteraf bleek - het velletje van zijn hals tussen de ritssluiting van zijn trui was gekomen. Dit incident is door de schooldirecteur en de adjunct-directeur enorm opgeblazen, waarbij deze zich tegenover haar hebben geuit alsof de ouders van de betreffende leerling aangifte van mishandeling bij de politie hadden gedaan. De directeur heeft zich naar verzoeksters opvatting bij dit incident op generlei wijze willen inleven in haar positie als leerkracht die te maken had met een onwillig, agressief kind; het voorval kwam kennelijk goed uit en is gebruikt als "een stok om de hond mee te slaan". Overigens is het nimmer tot een aangifte bij de politie gekomen en is het gebleven bij een melding. Vanaf 13 april 1999 is zij door de schooldirectie ziek gemeld en is zij niet meer tot haar werkzaamheden toegelaten. Verweerder heeft haar diverse andere zaken verweten, welke echter allen sterk zijn aangezet en uit zijn verband zijn gerukt. Naar de mening van verzoekster is er geen enkele noodzaak om haar bij wijze van disciplinaire maatregel te schorsen dan wel haar over te plaatsen naar een andere basisschool. Evenmin is er een noodzaak haar te berispen. Zij heeft geen plichtsverzuim gepleegd dat een dergelijke maatregel zou kunnen rechtvaardigen. Verzoekster vordert thans als voorlopige voorziening dat zij met ingang van 1 december 1999 weer wordt toegelaten tot haar werkzaamheden als vaste leerkracht voor groep 3 aan de openbare basisschool X. In dat verband heeft verzoekster er op gewezen dat zij een sterke band heeft met kinderen en ouders uit haar groep. Daarnaast woont zij nabij de school en is het voor haar, nu haar niets te verwijten valt, kwetsend de kinderen naar school te zien gaan terwijl zij niet aan haar arbeid kan deelnemen. Bovendien heeft zij specialistische ervaring opgedaan met het lesgeven aan allochtone kinderen, waar circa 98 % van haar groep uit bestaat. Verweerder stelt zich, samengevat, op het standpunt dat de wijze waarop verzoekster met het incident op 9 april 1999 is omgegaan, zowel richting leerlingen als naar de ouders en de schoolleiding, niet voldoet aan hetgeen van een leerkracht mag worden verwacht. Er is geen sprake van dat dit incident is opgeblazen. Verzoekster functioneerde reeds langere tijd niet naar behoren binnen de organisatie van de X-school. Dit is diverse malen met haar besproken zoals ook blijkt uit de rapportage van de schooldirecteur aan verweerder. Verzoekster daarentegen ontkent ofwel het bestaan van problemen, ofwel voert verzachtende omstandigheden aan. Uit het geheel aan omstandigheden heeft verweerder geconcludeerd dat sprake is van een verstoorde werkrelatie. Het is derhalve in het belang van de school dat verzoekster wordt overgeplaatst. De bevoegdheid tot een onvrijwillige overplaatsing ingeval van een conflict wordt ontleend aan het bepaalde in artikel 5, bijlage 1, onder 1b van de Raamovereenkomst. In afwachting van de realisering van de overplaatsing en gezien de verstoorde werkrelatie is voorts in het belang van de school besloten om verzoekster bij wijze van ordemaatregel te schorsen. Voor wat betreft de door verzoekster gevorderde voorlopige voorziening is er door verweerder op gewezen dat verzoekster geen aanstelling bij een specifieke school in het V heeft, doch een algemene aanstelling; aan een dergelijke algemene aanstelling kan niet het recht worden ontleend om specifiek in groep 3 van X- school les te geven. Overigens had de directie van de X-school reeds in het voorjaar 1999 besloten om verzoekster geen vaste groep meer te geven, zulks in verband met de reeds toen bestaande twijfel over de kwaliteiten van verzoekster als groepsleerkracht. Verder beschikt verzoekster naar de mening van verweerder niet over meer specifieke kennis ten aanzien van het lesgeven aan allochtone leerlingen dan een gemiddelde andere collega. Met de belangen van verzoekster om haar werkzaamheden wederom te kunnen hervatten is naar de opvatting van verweerder in voldoende mate rekening gehouden door haar per 1 november 1999 over te plaatsen naar de Z-school of de V-school en de opheffing per die datum van de schorsing. Overwegingen Blijkens het verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening richt dat zich tegen de hierboven vermelde bestreden besluiten sub a, b en c. Ter zitting is zijdens verzoekster evenwel aangegeven dat in het kader van deze procedure thans uitsluitend (nog) de overplaatsing van verzoekster per 1 november 1999 naar Z-school of de V-school aan de orde is, zoals in het bestreden besluit sub c onder meer tot uitdrukking is gebracht. Met haar vordering in voorlopige voorziening wil verzoekster ook uitsluitend bereiken dat zij wederom wordt toegelaten tot haar werkzaamheden als vaste leerkracht voor groep 3 aan de openbare basisschool X. De president zal zich in verband hiermede in het kader van het thans aanhangige geschil beperken tot de uit het bestreden besluit sub c voortvloeiende rechtsvragen. Alle overige geschilpunten komen derhalve in eventuele beroepsprocedures bij de rechtbank eerst te zijner tijd aan de orde. Voorts wordt het volgende overwogen. Verweerder heeft de overplaatsing van verzoekster per 1 november 1999 gebaseerd op artikel 5, bijlage I, onder 1.b van de Raamovereenkomst. Hierin is bepaald dat onvrijwillige overplaatsing van een personeelslid mogelijk is, onder meer ingeval van een conflictsituatie waarbij om weer tot een werkbare situatie te komen één of meer bij het conflict betrokken personen op een andere school worden geplaatst. De president ziet zich in verband hiermee allereerst geplaatst voor de vraag of verweerder wel over een adequate juridische grondslag beschikt voor het geding zijnde besluit tot overplaatsing. Uit het samenstel van bepalingen van artikel 109 van de Grondwet en artikel 125 van de Ambtenarenwet volgt dat de rechtspositie van ambtenaren, zoals regels aangaande aanstelling, schorsing, ontslag en disciplinaire straffen, in ieder geval in wetgeving in materiele zin - in casu een verordening - moet zijn verankerd. Ten aanzien van de mogelijkheid tot het treffen van een maatregel als overplaatsing is dit niet anders. De Raamovereenkomst kan naar dezerzijds voorlopig oordeel niet als zodanig worden gekwalificeerd; het gaat hier om een akkoord tussen werkgevers- en werknemersorganisaties in het bijzonder en openbaar onderwijs en het resultaat van het tussen deze organisaties gevoerde arbeidsvoorwaardenoverleg. De omstandigheid dat burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam zich aan de Raamovereenkomst hebben gecommitteerd en het Stadsdeel V daaraan, uit hoofde van de Verordening op de stadsdelen, dus ook is gebonden, maakt zulks niet anders. Dat tussen werkgevers- en werknemersorganisaties op 25 juni 1999 een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de CAO Primair Onderwijs/Raamovereenkomst Primair Onderwijs 1998-2000 is in dit verband evenmin relevant. Blijkens artikel 3, tweede lid, van de overige voorwaarden behorend bij de akte van benoeming voor personeel in het bijzonder onderwijs zijn op de benoeming van deze laatsgenoemde categorie onderwijspersoneel de bepalingen van de Raamovereenkomst mede van toepassing. Van een vergelijkbare bepaling voor onderwijsambtenaren in dienst van verweerder is in de rechtspositieregeling van het Stadsdeel V niet gebleken. De president wil evenwel niet uitsluiten dat het verweerder uit hoofde van het Rpbo - een algemene maatregel van bestuur, die op onderdelen geldt voor personeel in het openbaar primair onderwijs - is toegestaan de hier aan de orde zijnde regels uit de Raamovereenkomst als (eigen) beleidsregels te hanteren. Bedoelde regels zijn namelijk mede het gevolg van de invoering van de verplichte bestuursaanstelling in het primair onderwijs. Invoering van de verplichte bestuursaanstelling heeft onder meer wijziging van het Rpbo (Besluit van 18 juli 1995, Stb. 366) noodzakelijk gemaakt. In de begripsbepalingen (onder andere artikel I-A2) van het Rpbo is neergelegd dat onderwijspersoneel voortaan geen aanstelling aan een bepaalde school meer heeft, doch een aanstelling bij een bevoegd gezag aan een of meer instellingen. Wil een bevoegd gezag van onderwijsinstellingen deze in het Rpbo opgenomen verplichting operationeel maken, dan zal het ter zake nadere uitvoeringsregels moeten stellen; niet mag worden uitgesloten dat beleidsregels hierbij een legitiem hulpmiddel kunnen zijn. Ook de nota van toelichting bij het Besluit van 18 juli 1995 lijkt op deze mogelijkheid te wijzen: “De bestuursaanstelling als verplichting is ingevoerd omdat die bestuursbenoeming besturen een effectief instrument aanreikt om de kans op verlies aan werk van hun werknemers te verminderen. Reeds bij de behandeling van het wetsvoorstel tot invoering van o.a. de (vrijwillige) mogelijkheid van de bestuursaanstelling zijn verder nog als voordelen genoemd: een meer flexibel personeelsbeleid, de vergrote mogelijkheid van jobrotation, de verminderde fricties in het personeelsbestand, een vermindering van versnipperde benoemingen en eenvoudiger fusieprocedures. Ook zal de bestuursaanstelling goede diensten kunnen bewijzen om ongeschiktheidsontslagen te voorkomen en ontslagen wegens "incompatibilité d'humeur". Daar komt nog bij dat ook (de eerdere invoering van) het formatiebudgetsysteem werkgevers in het primair onderwijs noopt tot het in overleg met centrales van overheids- en onderwijspersoneel, medezeggenschapsraad en/of decentraal georganiseerd overleg vaststellen van arbeidsvoorwaardenbeleid. Gelet op het vorenstaande wordt er voorshands vanuit gegaan dat verweerder over een adequate juridische grondslag beschikt voor het in geding zijnde besluit tot overplaatsing. Ter zake van dit besluit overweegt de president voorts het volgende. Allereerst wordt geoordeeld dat de in de Raamovereenkomst vervatte mogelijkheid tot overplaatsing van een leerkracht ingeval van een conflictsituatie teneinde weer tot een werkbare situatie te komen, uit een oogpunt van onderwijsbelang en het belang van de betrokken school, niet onredelijk voorkomt. In zoverre is verweerder dan ook gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Gelet op de formulering van het bepaalde in artikel 5, bijlage I, onder 1.b van de Raamovereenkomst is het besluit tot overplaatsing van leerkracht een bevoegdheid van het bevoegd gezag. Dit heeft tot gevolg dat de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik is gemaakt door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. De vraag dient zich vervolgens aan of in het hier voorliggende geval sprake is van een conflictsituatie, althans van een zodanig onwerkbare situatie dat verweerder zich genoopt kon voelen om verzoekster naar een andere school onder zijn gezag over te plaatsen. Zijdens verweerder is, samengevat, gesteld dat voorafgaand aan het incident op 9 april 1999 de directie van de X-school reeds geruime tijd klachten had over het functioneren van verzoekster. Door haar manier van optreden en het niet-nakomen van afspraken zou zij de samenwerking met de directie en haar collega's ernstig belemmeren. Ook collega-leerkrachten ervaren de werkrelatie met verzoekster als problematisch, terwijl haar pedagogische aanpak een bron van zorg is voor de directie van de school en een negatieve uitwerking heeft op de leerlingen. Verzoekster stelt zich daarentegen, samengevat, op het standpunt dat zij niet eerder dan in het kader van deze procedure kritiek op haar functioneren van de kant van de directie heeft vernomen. Zij heeft altijd goed samengewerkt met collega's en verricht ook goed werk met haar leerlingen. De aantijgingen aan haar adres van de zijde van de directie en van sommige van haar collega's zijn onjuist en onterecht. In dit verband moet aan de hand van de gedingstukken allereerst worden vastgesteld dat zich daarbij geen gegevens bevinden waaruit blijkt dat verzoekster voorafgaand aan het incident van 9 april 1999 door de directie van de X-school reeds eerder is aangesproken op haar functioneren binnen de schoolorganisatie. Zijdens verweerder is weliswaar gesteld dat de directie van de school diverse keren heeft gepoogd om met verzoekster in gesprek te komen omtrent haar functioneren en dat dit door allerlei omstandigheden - voornamelijk gelegen aan de zijde van verzoekster - niet is gelukt, doch ook hiervan ligt niets vast. Juist waar er aan de zijde van de directie kennelijk kritiek op verzoeksters functioneren bestond en het daarenboven kennelijk ook niet mogelijk bleek om in collegiale sfeer daaromtrent in gesprek te komen en afspraken te maken, had het naar het oordeel van de president voor de hand gelegen dat de schooldirectie een en ander een meer formeel karakter had gegeven en functioneringsgesprekken had geëntameerd. In het verlengde hiervan kan de president zich ook niet aan de indruk onttrekken dat in dit geval te snel naar het middel van overplaatsing is gegrepen; een dergelijke maatregel ligt eerst voor de hand indien andere, formele hulpmiddelen aantoonbaar niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. Nu zulks niet is gebeurd kan op basis van de enkele stelling aan verweerders zijde dat sprake is van een onwerkbare situatie op de school naar het voorlopig oordeel van de president dan ook bezwaarlijk worden aangenomen dat het belang van de school er toe noopte om verzoekster over te plaatsen. Het bestreden besluit sub c zal derhalve op dit punt naar verwachting in een eventuele beroepsprocedure bij de rechtbank bij gebreke aan een (controleerbare) feitelijke grondslag niet in rechte stand kunnen houden. Gelet hierop zal het bestreden besluit sub c, voorzover dat althans ziet op de overplaatsing van verzoekster per 1 november 1999 naar de Z-school of de V-school, dan ook worden geschorst. Een schorsing in zoverre van het bestreden besluit sub c betekent naar het oordeel van de president evenwel niet dat de door verzoekster gevorderde voorlopige voorziening, inhoudende toelating tot haar werkzaamheden als groepsleerkracht aan de X- school, voor toewijzing in aanmerking komt. Hoewel de president de mogelijkheid van een eventuele terugkeer van verzoekster naar X- school nadrukkelijk wil openlaten, lijkt dit onder de gegeven omstandigheden op dit moment niet de meest aangewezen oplossing. De president heeft hierbij betrokken dat aan de hand van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden geconstateerd dat sedert de ziekmelding van verzoekster na het incident van 9 april 1999 en gaandeweg de sedertdien gevoerde procedures de wederzijdse standpunten dusdanig ver van elkaar verwijderd zijn komen te liggen en ook zodanig zijn verhard, dat het niet in het belang van de school en in het belang van het onderwijs lijkt om verzoekster wederom toe te laten tot haar werkzaamheden zonder dat eerst voor de gerezen problemen oplossingen zijn gevonden. Uit hoofde van zijn verantwoordelijkheid voor het personeelsbeleid voor de onder zijn gezag ressorterende scholen, zal verweerder in verband hiermede worden opgedragen om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een eerste overleg met verzoekster te initiëren met - gegeven ook het hierboven overwogene - als doel uit de ontstane situatie te geraken. Daarbij behoeft niet op voorhand te worden uitgesloten dat verzoekster alsnog op een andere school tewerk zal worden gesteld. Beide partijen zullen zich in dat overleg constructief dienen op te stellen en naar een oplossing moeten zoeken die recht doet aan de belangen van beide partijen doch bovenal het belang van het onderwijs dient. Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in de navolgende zin in aanmerking. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van verzoekster, welke zijn begroot op ¦ 1.420,-- (zegge: eenduizend vierhonderd twintig gulden) als kosten van verleende rechtsbijstand. Beslist wordt als volgt. 4. BESLISSING De president, wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit sub c van 4 oktober 1999 voorzover dat ziet op de overplaatsing van verzoekster per 1 november 1999 naar de Z of de V-school; - wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, voorzover daarbij is gevorderd dat verzoekster weer wordt toegelaten tot haar werkzaamheden als groepsleerkracht aan de openbare basisschool X, af; verstaat dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze uitspraak met verzoekster in overleg zal treden om te komen tot een oplossing van de thans ontstane situatie; veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van f 1.420,-- (zegge: eenduizend vierhonderd twintig gulden) te betalen door het Stadsdeel V van de gemeente Amsterdam aan verzoekster; bepaalt dat het Stadsdeel V van de gemeente Amsterdam aan verzoekster het betaalde griffierecht van f 225,-- (zegge: tweehonderd vijfentwintig gulden) vergoedt. Gewezen door mr. H.C. Naves, fungerend president, in tegenwoordigheid van J.J.H. van den Bogaard, griffier en uitgesproken in het openbaar op: door mr. H.C. Naves, in tegenwoordigheid van de griffier. de griffier, de president, Afschrift verzonden op: Coll.: D:A